2016 – Onderzoek Hans Werkman
Aan de hoofdingang van de inrichting ontbreken twee letters van de naam. ENNENOO D. Alles op aarde leeft in staat van beschadiging, zeker hier. Over het asfalt van de hoofdlaan rijd ik tussen rijen bomen door. Een paar losse mannen en vrouwen komen mij met zombieachtig hangende schouders tegemoet. Bij een hoog wit huis zwenk ik naar links en daar zie ik het hoofdgebouw al. Ik zet mijn Nissan weg in een van de P-vakken voor de zijvleugel. Bij het gebouw staat een bord met een gedicht erop. Het heet ‘Hulp’ en is van Remco Ekkers. De laatste regels pakken me.
wanneer ik
genees van mijn gesloten toekomst
wordt het daarboven weer soepel
lenige zenuwcellen, herstellende banen
Ach, denk ik als ik de brede trap in de hal neem, ‘dit goede lot is mijn overgrootmoeder niet beschoren geweest. Tussen mij en de psychiater staat een groot bureau. Hij heeft koffie voor mij gehaald. Voor hem liggen drie lichtbruine enveloppen van oude snit. Hij kijkt mij inspecterend aan.
‘Wat is precies uw bedoeling?’ vraagt hij.
Ik vertel hem wat ik al in enkele mails aan zijn secretaresse heb uitgelegd. De ziektegeschiedenis van mijn overgrootmoeder interesseert mij omdat mijn familiegeschiedenis mij interesseert. Lange stukken in mijn stamboom bestaan uit namen en getallen. Ik wil daar verhalen aan toevoegen.
‘Uw secretaresse heeft me gemaild dat het patiëntendossier van mijn overgrootmoeder nog bestaat.’
Hij knikt en ik kijk naar de bruine enveloppen.
‘U bent op zoek naar uw roots?’
‘Zoals miljoenen op aarde. Maar ik wil meer, ik schrijf wel eens wat, ik ben van plan hier een verhaal aan te wijden.’
‘Dossiers van patiënten zijn geheim,’ zegt hij en hij kijkt mij streng aan. ‘Die worden na vijftien jaar vernietigd. Het is puur uit historische oogpunt dat wij hier een aantal dossiers uit de beginjaren van onze instelling bewaren. U mag wettelijk alleen een medisch dossier van uzelf inzien. Wilt u dat van een familielid inzien, dan moet daarvoor een schriftelijke machtiging van betrokkene op tafel liggen.’
‘Mijn overgrootmoeder kan al bijna honderd jaar geen schriftelijke verklaring meer afleggen wegens verhuizing naar uw begraafplaats. Ik begrijp trouwens niet dat de familie zo’n dossier een eeuw na de dood van de betrokkene niet mag inzien. Ik ben verwant in de rechte lijn, ik ben haar achterkleinzoon! Haar kleinkinderen zijn allemaal dood, ik ben het meest nabije familielid!’
‘Ik heb me te houden aan de privacyregels voor medische dossiers. Maar u weet ook dat ik u ter wille zal zijn, anders had ik u hier niet laten komen. Ik had u trouwens door mijn secretaresse laten vragen uw stamboom mee te nemen.’
Ik trek mijn Grashuis-stamboom uit mijn tas en blader naar de juiste pagina. Ik wijs hem mijn betovergrootouders, mijn overgrootouders, ik daal af naar mijn grootouders en hun kinderschare waarvan mijn moeder Martje de oudste is, en ik kom ten slotte bij mijn eigen naam terecht: Johannes Werkman.
‘Ik zie het,’ zegt hij, ‘het is in orde,’ en hij opent een van de drie enveloppen. Ik steek mijn hand uit, maar ik blijk te vrijmoedig te zijn. Hij herhaalt dat ik een patiëntendossier dus niet mag inzien. Hij zal eruit voorlezen, ik mag notities maken. Ik werp tegen dat kopiëren toch veel minder tijd kost en op hetzelfde neerkomt want ik kan snel schrijven, maar hij blijft formeel. Geen terhandstelling, geen persoonlijke inzage, wel staat hij voorlezing toe vanwege de directe familierelatie. Hij heeft die ochtend geen andere afspraken. Dat vind ik dan toch fideel van hem. Ik trek mijn notieblok, ik klik de punt van mijn balpen uit.
‘Hoe zou u uw notities willen publiceren?’ vraagt hij voordat hij aan het papier begint waarop ik bovenaan ‘Inschrijving van de patiënt’ zie staan. Ik kan redelijk goed op de kop lezen.
‘Ik fictionaliseer ze. Het wordt een verhaal vanuit een historisch geraamte. Faction. Het vlees moet ik zelf om de botten heen plooien. Ik dwing me om mijn fantasie alleen te hanteren in een historisch kader. Veel in mijn nog ongeschreven verhaal is niet gebeurd, maar moet wel gebeurd kunnen zijn zoals ik het opschrijf. Ik weet niet of u houdt van romans en verhalen.’
‘Ik lees vakliteratuur,’ zegt hij.
‘Kent u misschien de roman Krankzinnigen van Fré Domisse? Niet? Een onthutsend verhaal over een vrouw – de schrijfster zelf – die opgenomen wordt in een psychiatrische inrichting, een christelijke, zoals uw inrichting er ooit een was. De roman is jarenlang gebruikt in de opleiding tot verplegende in de krankzinnigenzorg. Het verhaal speelt precies in de tijd dat mijn overgrootmoeder hier verpleegd werd.’
‘We zullen dan maar beginnen,’ zegt hij.
Hij leest eigenlijk te vlug. Jammer dat ik geen snelschrift ken, ‘hebbende het stenoschrijven niet geleerd’, bijna hetzelfde als wat er over die vermaledijde analfabete Anje Gort geschreven staat in de huwelijksaktes van haar dochters. Daar leest de psychiater tegenover mij iets over Anje wat mij triggert. Hij heeft het verslag van het intakegesprek uit 1912 voor zich. Mijn opa Hendrik Grashuis heeft zijn moeder hier gebracht. De dienstdoende arts vraagt naar haar voorgeschiedenis en dan staat er: ‘Had moeilijkheden met een harer kinderen waardoor zij ging tobben.’
Snel noteer ik flarden van zinnen.
‘Zij was zeer oploopend.’ Bijna als vanzelf schrijf ik het met twee o’s.
‘Zij was bij haar kinderen in de kost.’
‘Zij was eerst rustig, ging toen hallucineren, had het idee dat zij te veel is, dat zij wel kwijt wil wezen.’
‘Intellect: scherp verstand, zij leest veel.’
‘Sterke drank: neen.’
‘Maandstonden: neen.’
‘Goed zedelijk van karakter.’
‘Lastig en plagend kunnend.’
‘En wat was nu de oorzaak van haar psychosen?’ zegt de psychiater. ‘Hier staat dementia senilis vermeld, tja, zulke psychosen kunnen samenhangen met arteriosclerosis cerebri na het zestigste levensjaar, met geheugenstoornis, gevoelslabiliteit en oordeelszwakte. Verder had ze het aan het hart, hier staat degeneratio cordis vermeld. Maar daar is ze toch wel vierentachtig mee geworden. Hier lees ik nog dat haar moeder zich op drieënzeventigjarige leeftijd heeft verdronken en dat haar broer overleden is in een krankzinnigeninrichting te Zutphen. Er was dus waarschijnlijke een erfelijke factor.’
‘Zou die factor nog steeds werkzaam kunnen zijn?’ vraag ik, want dat heeft me wel beziggehouden.
Mijn overbuurman kijkt me met een ingehouden glimlach in zijn mondhoeken aan. ‘U lijkt mij psychisch volkomen gezond,’ zegt hij.
‘Dank u. Maar als iemand in onze familie tobberig is, denk ik wel eens…’
‘Moet u niet denken. Erfelijke genen zijn beweeglijke dingetjes, men weet nooit waarheen ze springen, waar ze vandaan komen en waar ze uitdoven. Nee, op die afstand in de tijd moet u maar niet inzitten over een erfenis.’
Hij opent de tweede envelop.
‘De burgemeester van de gemeente ’t Zandt, Luurt Harms Coolman, verklaart dit en dat, zus en zo, dat Martje Grashuis geboren Bolhuis enzovoort…, het komt erop neer dat de gemeente haar verpleegkosten betaalt. Hier hebben we een paar nota’s, 1915 driehonderdvijftig gulden, 1919 vijfhonderdachtentachtig gulden. Dat houdt dus in, het spijt me voor u, dat uw familie armlastig was.‘
Hij kijkt me over zijn bril aan en knijpt zijn ogen halfdicht.
‘We hebben dat tekort inmiddels weggewerkt,’ zeg ik. Ik geloof dat ik die man ondanks zijn formele gedoe toch wel mag. Hij helpt me een eind op weg.
‘En dan heb ik hier in de derde envelop de medische rapporten vanaf haar opname tot aan haar dood, van 1912 tot 1920. Eens zien. Bij aankomst.’
Hij leest nu sneller voor, beperkt zich tot halve zinnen, zoekt soms zwijgend met zijn ogen verder.
‘Het blijf zo’n beetje hetzelfde,’ zegt hij.
‘Man,’ denk ik, ‘geef mij die papieren om te kopiëren. Ik wil mijn eigen conclusies trekken.’ Haastig noteer ik.
‘Gedrag is bij aankomst rustig. Geesteshelderheid gering.’
‘Lijdster begon vóór vijf jaar rond te zwerven.’
‘Bij geen van de kinderen kon ze het uithouden.’
‘Ze voelde zich overal te veel, dat niemand iets meer voor haar over had.’
‘Soms was ze kwaad en was men bevreesd dat ze anderen iets aandeed.’
Hij leest onverstoorbaar door, neemt af en toe een teug koud geworden koffie Hij zegt: ‘Kijk, en zo gaat dat door, de volgende jaren verschillen niet van de eerste.’
Er is een moment dat hij het handschrift niet goed kan lezen. Hij buigt zich naar mij, draait het papier zodat ik kan meelezen waar zijn vinger wijst, ik strek weer mijn hand om het aan te nemen, maar dat gaat mooi niet door, hij trekt terug.
‘Ik zie het al. Er staat “hallucineert”. Dat is in haar eerste jaar, in 1913.’
‘Soms hallucineert de lijderes.’
‘Zij voelt zich hier op haar gemak, erkent wel ook hare toestand.’
‘Zij scharrelt wat rond. Werken doet zij niet meer, zij zit stil.’
‘Wanneer alle prikkels weggehouden worden, is zij rustig.’
‘Zij heeft zodanig geleden dat zij niet meer in de maatschappij kan leven.’
‘Een rustig dementeerend oudje.’
‘“Dementeerend” met twee e’s,’ zegt hij. ‘Tja, meer dan honderd jaar geleden.’
‘Zij is bezig met breien.’
‘Op de vraag waarom is zij hier? antwoordt zij: omdat zij niet meer kon.’
Hij legt het papier even neer en geeft commentaar: ‘Ik denk dat zij een beeld van vroeger had dat zij is overvraagd.’ Hij bladert even. Er is al een uur voorbij, er resten nog een paar vellen.
‘Zij hoort stemmen die haar mededelen dat zij niets waard is.’
‘Zij zegt: Ik moet verkocht worden maar voor mij willen ze geeneens tien gulden betalen. Zij is somber.’
De arts bladert verder, leest mompelend, ik versta hem niet.
‘Dat was 1913, alles blijft hetzelfde. 1914, 1915.’
Ik leg mijn pen neer en buigstrek mijn verkrampt geraakte hand. Nu slaat hij duidelijk stukken over, hij gaat over tot samenvatten.
‘Toestand verandert niet, ze is zwak van verstand, oordeel en geheugen. Steeds weer die stemmen in haar hoofd en die klachten dat ze niets waard is. Zo gaat dat door tot aan 1920. Hier staat dat ze sterk achteruitgaat. Nog steeds die stemmen, en op 17 mei 1920 overlijdt ze.’
Hij leunt achterover, hij vouwt de papieren terug in hun vouw van een eeuw oud en schuift ze terug in de envelop waar ze sinds 1920 niet uit zijn geweest en nu waarschijnlijk nooit meer uit zullen komen, tenzij voor een historisch onderzoek van ene doctor X die haar niet kent maar deze papieren wel in zijn wetenschappelijke vingers mag nemen om ze te kopiëren.
Bij het terugschuiven treft hij in de laatste envelop nog een vergeten papiertje aan. Hij leest het voor: ‘“Patiënte M. Grashuis-Bolhuis is begraven in een vurenhouten kist in graf 636.” Dat wilt u natuurlijk opzoeken. Dat kan, alle graven zijn op rij genummerd.’
Paars is de hei. Als ik me buk geurt ze prikkelend in mijn neus. Ik zoek mijn overgrootmoeder en raadpleeg mijn aantekeningen. Heb ik nu ‘graf 636’ geschreven? Ik kan mijn haastige schrift niet meer lezen. Ik wandel tussen de paaltjes door de hei, ik buk me, ik kniel af en toe om mos van een nummer weg te schrapen. Graf 636 is onvindbaar.
Maar ik stuit op een G-rij. Heb ik misschien G36 genoteerd? De G-rij verdwijnt onder een enorme Amerikaanse treurspar waarvan de onderste takken de bodem bedekken. Op handen en voeten kruip ik verder, ik duw de brede groene schermen opzij, breek de laagste dode takken met een droge knak weg en bereik een schemerig hol met in het midden de stam.. Niemand ziet me hier. Een vaalgroene tent overhuift mij. Op deze plek is in jaren geen mens geweest. In de bodem van bruine naalden staan stenen grafpaaltjes tot vlakbij de stam. De rij paaltjes marcheert aan de ene kant de geheimzinnige catacombe binnen en aan de andere kant onder de laagste takken door de dodenakker weer op. Hier heerst de schemering van de dood.
Ik tast met mijn vingers langs de cijfers in een paaltje en maak met flitslicht een foto. In het schermpje van de camera zie ik het nummer G37. Ik kruip verder en vind aan de andere kant van de stam het volgende paaltje van de rij. Na een flits zie ik dat het G35 is. G36 is onvindbaar. Ligt mijn overgrootmoeder weggezakt in de reusachtige omarming van de wortels van deze spar? Zit ik op mijn knieën boven op haar botten? Met de punt van mijn schoen graaf ik in mos en naalden, vlak naast de stam. Maar ik ben als Natanaël onder zijn vijgenboom, ik twijfel.
Ik loop weer in het licht en struin verder langs sparren en berkjes. Wat een rustige begraafplaats na een onrustig leven, wat een oorverdovende stilte onder hei en gras na al het angstige rumoer in de paviljoenen.
Opeens zie ik een C-rij. Zou het dan C36 kunnen zijn? Daar vind ik zelfs een grafsteen met de naam Bolhuis. Maar nee, het is Annechien Bolhuis uit Winsum, overleden in 1930. Is het grafpapiertje van deze Bolhuis per abuis in de bruine envelop van mijn overgrootmoeder geschoven? Ontglipt ze me op de plek waar ze ter aarde is besteld?
Terug naar het hoofdgebouw. Aan de balie komt een plattegrond voor de dag. Graf 636 bestaat wél. Maar volgens de secretaresse zijn in de loop der jaren tientallen paaltjes in de bodem gezakt, of kapotgevroren, of door betonrot aangetast en door de tuinman weggehaald. De exacte plek van mijn overgrootmoeder is op de plattegrond uitgewist, ik zal het moeten doen met een ruimer gebied, met het stuk hei dat staat aangegeven als grafperk 600-700.
Terug naar de graftuin. Het is de strook rechts van de Amerikaanse treurspar waaronder ik haar tevergeefs zocht. Mijn blik tast de plek af. Hier dus, ongeveer, stond een eeuw geleden mijn opa de kist van zijn moeder na te kijken. Net als hij sta ik een moment stil en ik noem haar naam. Ik, die nog niet gestorven ben, groet haar. Als zij er niet was geweest, was ik er niet geweest.
Langs de gestichtskerk wandel ik terug. Ik rammel aan een gesloten deur. Hier heeft ze psalmen zitten zingen, in dat koor van kapotte stemmen, zinneloos of bij zinnen, ik weet het niet, het is vervlogen op de wind. Maar zinloos kan dat toch niet geweest zijn.