2020-3 – Fragment Lentis Magazine – Personeelsflat De Fazant
Mijn moeder en zusje komen op bezoek. Ik zie ze aankomen als ik vanuit het kamertje kijk. Het kamertje op de hoek met het fraaie uitzicht; de lange laan met bomen, de groene PTT telefooncel. Mijn moeder draagt in haar hand een Sanseveria, in de volksmond Vrouwentong, een gemakkelijke plant. ‘Beetje gezelligheid’, zegt ze.
De huiskamer is royaal en van iedereen. Een ouwe leren bank, vetplanten, posters op de muur. Als een studentenhuis. Met verder Dennenoord-inventaris. De bekende theeglazen met ribbeltjes. We kijken tv, naar borreltijd met Arjan Ederveen en Tosca Niterink. Borrel- borrel- tijddddd. We verorberen iedere avond stokbrood met kruidenboter en als de diensten het toelaten gaan we op stap in Zuidlaren. Over het bospad naar De Vliegh. Bruine kroeg met Drentse spelletjes zoals spiekerslaon, pieltjesmieten en klassiek bierdrinken. Of we gaan swingen in De Paris of De Gouden Leeuw.
Op De Fazant zijn stiekeme logées, wordt lief en leed besproken en komen de opleidingsperikelen voorbij. (‘Hoe is jouw werkbegeleider?’) Ook wordt er gemopperd, vooral wanneer de afwas zich opstapelt en er geen schoon kopje te vinden is. In vrije tijd wandelen in Schipborg of zwemmen in Aqualaren. Boodschapjes doen bij De Extramarkt, het bospad door. Voor de late dienst aan eten in De Schakel. Als je woont op het terrein lopen werk en privé door elkaar. Mijn eerste leerjaar is op De Eekhoorn, het gebouw naast De Fazant. Het valt onder Beschut Wonen. Inpandig iets van dertig bewoners, daarnaast de mensen die wonen in de huizen op het terrein: Het Uitzicht en De Aanloop. Ook als eerstejaars leerling heb je soms in je eentje zo’n veertig mensen onder je hoede.
Het is een verzameling mensen met verschillende achtergronden en diagnoses. Sommigen ooit hier terechtgekomen en niet meer vertrokken. Ik ben vooral enthousiast en verwonder me over wat ik tegenkom. Een bewoonster, Klaaske, is hele dagen zoet met haar kleding in afvoerleidingen, putten en wc’s stoppen. De technische dienst heeft er een dagtaak aan. Bij navraag of zelfs een heterdaadje ontkent ze glashard. Een oudere man Willem, altijd in pak, verras ik door zijn bed op te maken. De keer erna komt hij aangelopen met een in cadeaupapier verpakt stukje zeep. Ik kan het nog uittekenen hoe hij zegt: ‘Kijk alsjeblieft, voor jou. Ik vind het geweldig dat je mijn bed hebt opgemaakt.’ Het zeepje heb ik jarenlang bewaard. En er is Wies, de lange haren in een elastiek, hele dagen op de stoel koffiedrinken en roken. Wies is ‘weer erg aan het wanen’ zeggen we tegen elkaar in de overdracht. Ze doet uitgebreid verslag van slangen en salamanders die uit haar buik en darmen kruipen. Een mevrouw van wie ik de naam niet meer weet zegt als ze me ziet: ‘Zuster Ursula, wat staan je benen raar.’ Een collega op leeftijd neemt elke dienst haar breiwerk mee. In de huiskamer, tussen de bewoners zorgt het tikken van de pennen voor ontspanning. Als ik afscheid neem na het eerste leerjaar ga ik met bewoners op de foto. De armen om elkaars schouder, een lach in de lens. Ze zijn een beetje familie geworden.
Je bent in opleiding, je vindt dat je ‘goed bezig’ bent maar soms gaat het mis. De vroege dienst, dienstcode D216, begint om half acht. Half acht is vroeg. Dat eerste jaar belt Lammy, de huishoudelijk medewerkster van De Eekhoorn om kwart voor acht aan bij de voordeur en ze blijft bellen. Waar ik blijf. Gelukkig is het niet ver. Twintig meter. Ik blijk hardleers. Twee jaar later (en wijzer?) en inmiddels derdejaars leerling gaat het opnieuw mis. Een gezellige avond in De Vliegh, waarbij het adagium ‘gezelligheid kent geen tijd’ geldt, zorgt voor een lastige volgende ochtend. Om kwart voor acht blijft de bakelieten telefoon met ringsnoer in het halletje maar rinkelen. Ik grijp de hoorn en hoor broeder Henri van afdeling Eikenstein vriendelijk doch streng zeggen: ‘Zuster Ursula, woar blifst?’
(Namen van cliënten gefingeerd)