Jan-Barend de Vries
Leerling-verpleegkundige op Dennenoord
Tijdens de beginjaren zestig van de twintigste eeuw
Ervaringen van een leerling-verpleegkundige in de beginjaren zestig.
Dit verhaal, in de vorm van losse sfeertekeningen, situatieschetsen en praktische handelingen, wordt op verzoek van Erfgoed Lentis verteld door Jan-Barend de Vries. Inmiddels op hoge leeftijd kijkt hij terug op het begin van zijn loopbaan als psychiatrisch verpleegkundige op Dennenoord; dat was in de beginjaren zestig. De vertelling speelt zich af binnen dit zorglandgoed, in het paviljoen. Dit was de omgeving waarin toentertijd psychiatrische zorg plaatsvond. De plaatsen, gebeurtenissen en personen zijn echt. Het is een boeiende periode waarover Jan-Barend vertelt. Het is zijn verhaal, maar misschien nog meer een kenmerkend verhaal over de instellingspsychiatrie in die tijd. Achteraf kan worden gezegd dat het een overgangsperiode betrof, van paternalistisch gekleurde behandeling in de instelling naar zorg in de eigen leefomgeving en van het hiërarchisch gestuurde naar het democratische overleg. Impliciet en tussen de regels door zijn elementen van de oude context, met onder meer het Pietje Bel achtige gedrag van de verplegers in de omgang met de onpersoonlijke regels en het komende: met aandacht voor het persoonlijke gevoelsleven, herkenbaar aanwezig.
Enkele ervaringen als leidinggevende jaren zeventig
Na het B-diploma behaald te hebben gaat Jan-Barend naar het Diaconessenhuis in Groningen en volgt daar de opleiding voor het A diploma. Vervolgens komt hij op Dennenoord terug in een leidinggevende functie. Hij vertelt over de veranderingen die plaatsvinden. Er komen meer medewerkers en disciplines die de behandeling vormgeven op het instellingsterrein. Er is meer overleg. Langzamerhand is er een verandering gaande van het ‘bestwil principe’ naar het deskundig meedenken met de cliënt; deze ontwikkeling vordert gestaag in de laatste decennia van de vorige eeuw. Wie de sfeertekeningen leest zal zich een beeld kunnen vormen van de dagelijkse gang van zaken, van ‘hoe het toen was’.
Verpleegkundige stages beginjaren zestig, een sfeertekening (1).
De oud-verpleegkundige associeerde het paviljoen met een bijenkorf. Er gingen veel mensen naar binnen, er kwamen veel mensen naar buiten, het leven speelde zich binnen het paviljoen af. De praktijkopleiding tot psychiatrisch verpleegkundige vond plaats in paviljoenen. Het was in de beginjaren zestig. Na zes weken vooropleiding, die plaatsvond in de voormalige woning van het gezin van dr. Speelman, en het vooropleidingscentrum werd genoemd (VOC), ‘kwam ik te werken in paviljoen 14 (Eikenstein). De broeders Vlietstra en Wever hadden in dit paviljoen de leiding. In het paviljoen verbleven mannen met chronische problematiek. Na een jaar vervolgde ik mijn stage op het ziekenpaviljoen 3 (Rozenhof), met zuster van der Ploeg en broeder Sportel als leidinggevenden. Mijn laatste stage vond plaats op het Zuiderpaviljoen Oost, in die jaren de opname en observatieafdeling voor mannen. Zuster Boer en broeder Houtman waren hier de leidinggevenden. Voor het begin van de stages vond een bezoek plaats aan het kledingmagazijn. Hier werden twee grijze broeken aangemeten en een stropdas, overhemden en enkele korte witte jasjes verstrekt. De leerlingen in opleiding hadden hun slaapkamer op de verdieping waar ook de slaapzalen waren van de patiënten. Van de hoofdverpleger kregen we het advies om vooral ‘s nachts de deur op slot te doen.
Paviljoen 14 (Eikenstein); eerste stage
In paviljoen Eikenstein werkten vooral oudere gehuwde verplegers. Enkele verplegers namen als ze nachtdienst hadden het natte wasgoed van hun gezin mee naar de afdeling. Ze legden het wasgoed op de radiatoren in de achterzaal. Als de nachtdienst erop zat namen de verplegers het inmiddels droge wasgoed weer mee naar huis. Er was ook een hoofd nachtdienst werkzaam op het terrein van Dennenoord. Die had als taak de paviljoenen te bezoeken en waar nodig hulp te bieden. ‘In mijn tijd was dit een vrouw, die ook wel ‘mooie Marie’ werd genoemd. Altijd moesten wij haar buiten volgen als ze bij het paviljoen aankwam en verliet. Ze kwam links aan fietsen en reed na bezoek door naar het ernaast gelegen paviljoen 8 (Groenehage). Ze was bang in het donker tussen de paviljoenen. Er was geen buitenlicht. We volgden haar achterlicht totdat ze aankwam’. ‘In de nachtdienst was je altijd met twee man. De ervaren verpleegkundige zat op de gesloten achterzaal en als eerstejaars had je de verantwoordelijkheid voor de patiënten die aan de voorkant verbleven. Soms moest je assisteren, zoals bij het openen van de separeer. Bij acute nood bonsde de collega op de deur, dan wist je dat je haast moest maken’. De nachtdienst smeerde en belegde het brood voor het ontbijt van de patiënten. Alles moest klaarliggen voor het ontbijt. De halfdoor gesneden plakken brood werden op borden gelegd en neergezet op de tafels zonder bestek. De nachtdiensten kregen ’s nachts iets lekkers. Overdag werd in pannetjes warm eten naar paviljoen gebracht, ’s nachts werd de inhoud op het gastoestel opgewarmd. En als je ’s morgens uit de nachtdienst kwam dan stond er nog een verse maaltijd voor je klaar in de eetzaal, die in die jaren in het Economiegebouw was gevestigd. Op de slaapzalen waren geen nachtkastjes en geen kledingkasten. Een stoel en een bed, dat was het.
Eenmaal per week moesten de patiënten in bad. ’s Ochtends om zes uur lagen de rollen met ondergoed op naam klaar in de badkamer. De namen waren ingenaaid in het ondergoed en de bovenkleding van de patiënt. Het kwam nogal eens voor dat er een verkeerd kledingstuk tussen zat. ‘Je moest dan de trappen nemen naar de bovenste verdieping om te wisselen. Een lift was er niet’. ‘We hadden een patiënt die zich altijd verzette, die werd met twee man gebaad. Om zijn middel had hij een draad die hij niet wilde afstaan bij het baden. Hij had de gewoonte om boter en beleg aan het eind van zijn draad te smeren en na een week ontstond er een harde knuppel en die moesten we hem dan afhandig maken en schoonmaken’.
Op de gesloten achterzaal lagen een aantal patiënten overdag op bed of verbleven in de separeer. Een enkeling zat in de brede gang aan een tafeltje. Hier was geen huiskamer. ‘In de separeer was je altijd met een collega. Ik herinner me dat ik als eerstejaars leerling in de separeer iets meemaakte waarvan ik enorm schrok. Na het openen van de zeer zware deur gaven wij de patiënt zijn ontbijt: broodpap. Dit nam hij rustig in ontvangst om het vervolgens in mijn gezicht te smijten, de separeer uit te rennen en een stoel pakte om erop los te slaan’.
Twee verplegers gaven leiding aan het paviljoen Eikenstein. Ze droegen witte jasjes met het zwarte kruis als broche op de revers. Beide werkten aan het dienstrooster. Op een voorgedrukt half A4 blaadje werden de streepjes getrokken op de uren dat je werken moest. Het schema werd aan de wand gehangen in de huiskamer. ‘We hadden ook tussendiensten in het weekend, dan kon je zondags niet naar de kerk. De oudere verplegers hadden in dit geval geen mogelijkheid om de kerk te bezoeken en mopperden hierover wel eens’.
De hoofdverpleger van paviljoen 14 had tot neventaak om als er een patiënt overleden was in de paviljoenen die te vervoeren op een brancard met zwarte huif. De verpleger duwde de brancard met het lijk van het paviljoen naar het mortuarium. om de overleden patiënt daar in de koelcel te leggen. De hoofdverpleger Vlietstra was een kleine man, amper kon hij boven de huif uitkijken. ‘Van hem heb ik het verhaal dat de eerste vervoerder G. Wigboldus (die op de fiets de poststukken bezorgde tussen het Hoofdgebouw en de paviljoenen) zijn paraplu naar beneden had gericht bij overlijden en naar boven als er een kind was geboren bij een gezin dat woonde op Dennenoord of in het dorp.
In het mortuarium was een aula die gebruikt werd bij diensten voor begrafenissen. Zowel bij begrafenissen op de begraafplaats van Dennenoord alsook elders. De obducties vonden plaats in een daarnaast gelegen vertrek. Het snijwerk was in handen van een hoofdverpleger, Tadema. De beoordeling van het weefsel werd gedaan door de patholoog anatoom uit Groningen. Voor verplegers en verpleegsters in opleiding was het verplicht een obductie bij te wonen en de aanwezigheid af te laten tekenen in zijn of haar praktijk leerboekje.
De huiskamer in Eikenstein was verbonden met de kleine kantoorruimte van de leidinggevende. Gedurende de eerste periode van het 1902 gebouwde paviljoen, was dit gebouw eerst in gebruik als vrouwen paviljoen (red., in 1976 werd het paviljoen afgebroken). Huiskamer en kamertje waren in de beginperiode het woonverblijf voor de vrouwelijk leidinggevende, de hoofdverpleegster. Inmiddels alweer vele jaren werd de huiskamer gebruikt om de pauzes in door te brengen. ‘Bij de koffiepauze kregen we de kapjes van het brood besmeerd met boter van de keukenprinses, zoals we keukenjuffrouw noemden. Ze vond het zonde om de kapjes weg te gooien, terecht natuurlijk’. Het opdienen van de warme maaltijd en het avondeten werd ook verzorgd door de keukenprinses. De patiënten zaten aan grote tafels. De warme maaltijd werd gebracht in kitten. De kitten werden meegenomen naar de verblijfzalen en op een melkkrukje gezet om het eten vervolgens van tafel naar tafel op de borden te scheppen. Voordat met de maaltijd werd begonnen moest er gebeden worden met stijlgebeden of een eigen gebed. ‘Een stijlgebed was prettig want dan nam een patiënt het wel van je over. Je hoefde maar te zeggen “onze Vader” (een gebed van Christus, te vinden in de bijbel) en een patiënt sprong dan luidkeels in! Bij elke maaltijd moesten de medicijnen worden rondgedeeld. Altijd met water en soms op commando en met controle of de patiënt de pillen niet achter de kiezen had verborgen’.
‘Als eerstejaars werd je één keer geholpen met het klaarzetten van medicijnen voor de patiënten, daarna moest je het alleen doen. Je had grote potten met pillen, hieruit haalde je per patiënt de voorgeschreven dosering’. Largactil was een van de medicijnen met bijverschijnselen. De patiënten mochten niet in de zon zitten of lopen want dan kregen ze een vuurrode huid en soms zelfs verbrandingen. Sommige verplegers kregen al bij het uitzetten last van deze verschijnselen. Paraldehyde was een uitstekend slaapmiddel en werd veel gegeven maar had als nadeel dat de adem van de gebruiker stonk. Geen wonder: het was een afbraakproduct van petroleum!
‘Ik herinner mij dat een arts langskwam die lumbaal vocht afnam voor een wetenschappelijk onderzoek. De verpleegkundige moest dan helpen om de patiënt in foetus houding te houden. De arts verbleef dan een aantal weken in het paviljoen en daarna was hij weer weg’. Aan het paviljoen was geen vaste arts verbonden. Alleen incidenten bij patiënten werden schriftelijk gerapporteerd. Gezamenlijk overleg over de patiënten vond niet plaats. Medische dossiers lagen in de onderzoekskamer en werden vrij gelezen door verplegers en leerlingen. Enkele patiënten hadden Dementia Paralytica, als uiteindelijk gevolg van een geslachtsziekte. In eerdere jaren werden deze aandoening als zeer besmettelijk behandeld. ‘Een verpleger op leeftijd wist mij te vertellen dat deze patiënten vroeger eigen bestek hadden. De borden waren blauw van kleur en persoonsgebonden kleding werd als besmet gewassen evenals het linnengoed van het bed’.
In paviljoen 14 (Eikenstein) was er geen huishoudelijk personeel. De schoonmaak werd gedaan door patiënten en verplegers. De gangen werden gedaan door patiënten en de slaapzalen/kamers werden schoongemaakt door verplegers. ‘In herinnering staat mij nog altijd bij dat een zeer corpulente man de gangen dweilde. Hij gebruikte de dweil om zich het zweet van het hoofd te wissen spoelde deze uit en ging door met dweilen. Als je er wat van zei, was het steevaste antwoord dat hij geen zakdoek had, dus hij moest wel. Rondom de man hing een geur’. ‘Bij de separeers die werden schoongemaakt troffen we een keer een cirkel van keutels aan, in de vorm van een hart, keurig neergelegd. Vieze werkjes werden vaak overgelaten aan de leerlingen. Zo hadden wij als taak een patiënt met idiotie te toucheren om hem van zijn keutels te verlossen. De stank was sterk Deze patiënt lag alle dagen op bed’.
Elk paviljoen had een reparatie schrift voor herstelwerkzaamheden. ‘Ook kon je in het schrift vragen stellen die je had op technisch gebied. De wekelijkse boodschappen kwamen van het algemeen magazijn. De man die dit behartigde had een zuinige instelling. Hij rekende precies uit dat ervan uitgaande dat de patiënt bij de dagelijkse stoelgang twee strookjes nodig hoeveel rollen dit per week per paviljoen betekende’.
Vrijwel alle patiënten die aan de voorkant van Eikenstein verbleven gingen naar de arbeidstherapie of werkten op het terrein van Dennenoord. Rond 9.00 uur werden ze opgehaald door de arbeidstherapeuten en werkbegeleiders. In afwachting van het gehaald worden liepen de patiënten in de achtertuin hun rondjes. Veel patiënten liepen op klompen. Klompen werden als ze terugkwamen achtergelaten in het zogenoemde klompenhok. ‘Het verwonderde mij altijd weer dat ieder zijn eigen klompen weer wist te vinden’. Enkele patiënten die moeilijk konden lopen waren knijpers aan het zetten. ‘Ik herinner me nog dat ik met knijpers werd bekogeld door een patiënt als ik in zijn omgeving aan het dweilen was’.
De garderobe werd bestiert door de garderobe juffrouw die als patiënt verbleef in een vrouwenpaviljoen. ‘Ja, zo waren er toentertijd veel patiënten die in de instellingshuishouding (onbetaald) een taak vervulden’. Alle persoonsgebonden kleding was voorzien van een naam. Het garderobevertrek bevond zich op de bovenste verdieping waar alle kleding van de patiënten was opgeborgen in open kasten zonder deuren. Op de vouwtafel stond een naaimachine die gebruikt werd voor herstel werkzaamheden. ‘Je moest het niet wagen iets te pakken van de patiënt, want dat was haar taak’.
’s Avonds konden de patiënten naar paviljoen 18, het toenmalige vormingscentrum gaan waar mejuffrouw (de benaming voor een ongehuwde vrouw was mejuffrouw) I.Schaffers de scepter zwaaide. Sommige patiënten gingen zelfstandig. De meesten in groepsverband. Zo herinner ik mij bij avonddiensten dat we TV gingen kijken, want dat was beginjaren zestig heel bijzonder. Op het paviljoen was geen tv. Op de tv kwam ‘de buitenwereld binnen’, dit was een belevenis maar riep ook felle reacties op bij sommige patiënten die meenden beïnvloed te worden door wat ze zagen’.
Overigens, de meeste avonden werden in stilte doorgebracht op de zaal behalve door enkele verstandelijk gehandicapten; die hadden altijd plezier. Klokslag 21.00 uur stonden de patiënten op en zochten hun bed op. Eerder naar bed mochten ze niet. Enkelen kwamen langs voor hun slaapdrankje’.
‘Enkele avonden per week wisten we een aantal patiënten te betrekken bij het biljarten. Ik had daarvoor een tafelbiljart geleend van het vormingscentrum. Het verbaasde me dat een aantal het biljarten hun zo goed afging. Alles verliep in stilte. Enkele werden nadien lid van de biljartclub van het Vormingscentrum en wonnen prijzen’.
Er was ook een patiënt die een eigen kamer had en daar zijn maaltijden kreeg. Hij had een grote tafel met rondom veel boeken. De man had vroeger wiskunde gestudeerd. ‘Je kon met hem over allerlei onderwerpen praten. Ik heb nooit begrepen waarom hij als patiënt was opgenomen. Je zag hem ook nooit bij de andere patiënten.
‘De patiënten kregen geen bezoek, op een enkele patiënt na. Eens kregen we bezoek van de garderobe juffrouw van paviljoen 14 die op bezoek kwam met haar broers want die wilden wel eens zien waar zij haar werkzaamheden had. Een broer van haar was hoogleraar in Kampen’.
Leerlingen B in opleiding kregen lessen in het hoofdgebouw. ‘De pauzes brachten we door in de riet-gedekte kantine, die ook bekend stond als het Theehuis’. De Geneesheer Directeur de Wilde gaf les in de psychiatrie. De toen nog enige psycholoog op Dennenoord, dhr. Dijk, nam persoonlijkheidstesten af waar we later niets meer van hoorden. Verder waren er nog een verpleegkundige, internist, apotheker, psychiater en soms gastdocenten, die les gaven. Alle docenten hadden een dienstverband bij Dennenoord. De instelling was al minder zelfvoorzienend dan in de voorgaande decennia, maar vergeleken met latere jaren nog sterk gericht op zelfvoorziening. Zo voerde de internist dr J.Speelman van Dennenoord ook de medische keuringen uit bij sollicitaties.
‘Onderdeel van de opleiding was het leer- en praktijk boekje met daarin een lijst met praktische handelingen. Ook waren in het boekje psychiatrische ziektebeelden opgenomen. Het paviljoens-hoofd zette de benodigde parafen en bij vertrek van de afdeling kreeg je een cijferbeoordeling mee van je stage’. In de beginjaren zestig kregen een aantal leerlingen nog les in de Nederlandse taal om foutloos te kunnen schrijven. Voor hen kwam dan een onderwijzer dhr Dam uit het dorp.
‘Het kwam regelmatig voor dat patiënten voor een neurologisch onderzoek naar het medisch centrum gingen; dit centrum was tot omstreeks 1987 gevestigd in het Hoofdgebouw. Ik heb een keer moeten assisteren als eerstejaars! Dat leverde in elk geval weer een paraaf op in het praktijk leerboekje. De patiënt moest zitten op de behandelbank. De neuroloog stond achter de patiënt. Ik moest met beide handen het hoofd van de patiënt bewegingsloos houden. Dat viel niet mee, want ik stond in een scheve houding. Met een stevige naald werd geprikt achterin de schedel waarbij als de naald goed zat liquor vocht werd afgetapt en lucht werd ingebracht om een goed contrast te krijgen bij het maken van een röntgenfoto en zodoende een diagnose te kunnen stellen. De patiënt moest vervolgens 24 uur plat liggen om hoofdpijn te voorkomen’.
Paviljoen 3 (Rozenhof); 2e stage
‘De ziekenafdeling Rozenhof was mijn tweede stageplek. Hier waren de ernstig zieke mannen opgenomen. Hier kwamen ook de zieke mannen van andere paviljoenen. De ziekenafdeling was gevestigd op de eerste verdieping. Verder was op de eerste verdieping een kantoor van het paviljoens-hoofd en een onderzoekskamer gevestigd. Op de begane grond was een huiskamer en in het midden van het gebouw de keuken en nog enkele dienstruimtes. Aan de andere kant beneden (begane grond rechts) was een slaapzaal met ongeveer 25 bedden. De vloer was van graniet. De zaal werd in eerdere jaren gebruikt als tbc- zaal. En er was een slaapkamer waar een blinde patiënt zijn dagen doorbracht. De hokachtige ruimtes bij het gebouw, voor de tbc- patiënten, zoals we die kunnen zien op foto’s, waren in de jaren 60 niet meer in gebruik. Ik was voornamelijk werkzaam op de ziekenafdeling. Om 7.00 uur moest het ontbijt genuttigd worden. Veel patiënten lagen echter te vegeteren en aten niet meer of slecht. Het vroege tijdstip moest wel anders lukte het niet tijdig hen te behandelen’.
‘De patiënten werden zo lang mogelijk in leven gehouden. Soms werd een infuus (in de aders) maar vaak ook een hypodermoclyse (in de spieren boven de knie) gegeven. In het bovenbeen werd dan een dikke naald gestoken en aangesloten op een fles glucose/zout oplossing. Dit laatste mocht de verpleging ook doen. Het was gemakkelijk voor de arts want alleen hij was bevoegd in de aderen een naald in te brengen. De somatisch arts dr J.Mars kwam eenmaal in de week langs en dan werden de bijzonderheden op het kantoor van het hoofd doorgenomen’.
‘Elke morgen moest je met z’n tweeën alle patiënten verschonen en wassen. Vaak hadden patiënten decubitus. Je moest dan de zwarte randen, het afgestorven weefsel, weg knippen en met waterstofperoxide de wond al bruisend reinigen. Dit was een vies werkje en pijnlijk voor de patiënt’. De huid rondom de wond werd met stinkende zinkzalf ingesmeerd en de rug van de bed-legere patiënten ter bescherming met kamferspiritus. Een mengsel van geuren’.
Ook in dit paviljoen was het huishoudelijk werk belangrijk. ‘Ik herinner mij een hoogbejaarde verpleger die op zijn knieën onder de bedden doorkroop om de plinten schoon te maken! De bedden van een overledene moesten we zelfs onder de spiralen soppen’.
In het weekend werd de zondag gevierd met een sigaar en tabak voor de pijp. Deze rokerij werd bij de koffie rondgedeeld door het paviljoens-hoofd A.vd Ploeg Ook werd nogal eens een advocaatje met slagroom verstrekt. Enkele patiënten kregen een alcoholische drank.
In elk vertrek was de bekende radio draadomroep met vier zenders. Op lijn 4 op zondag was er een directe verbinding met de Stichtingskerk (in de jaren zeventig Ontmoetingskerk genoemd) voor de kerkdienst. Het paviljoens-hoofd zorgde ervoor dat de kerkdienst dan door het hele gebouw was te beluisteren. ‘Op de eerste verdieping had zij haar kantoor, dus vlakbij de ziekenzaal. Dat vonden wij vervelend want bij controle was ze dichtbij. We draaiden aan de knoppen voor iets vrolijkere muziek, en ja, even later stoof ze uit haar kantoor. Niemand had het gedaan uiteraard. Ik zie het nog gebeuren’.
‘Als het paviljoens-hoofd vrij was in het weekend dan had het assistent-hoofd Br A.Sportel dienst. Voor ons was het dan feest. In de gesloten kast op kantoor stonden flessen met drank voor de patiënten. Het assistent-hoofd had de sleutel en na onze dienst dronken we nog even na! Het paviljoens hoofd had waarschijnlijk na eerdere ervaringen streepjes gezet op de flessen. De flessen werden door het assistent-hoofd met water aangevuld tot het streepje om ontdekking te voorkomen.
‘Schijndood heb ik ook een keer meegemaakt. Na het vaststellen van de dood door een arts hadden wij tot taak de overledene af te leggen. Het afleggen vond plaats te midden van de andere patiënten, aan het zicht onttrokken door een scherm. Overledenen werden vervolgens op een brandcard gelegd en naar de onderzoekskamer gereden. Een “overledene” zat een keer rechtop toen ik er binnenkwam, en riep mij toe in het Gronings “heb je ook een fles voor mij”? Als tweedejaars schrik je dan wel even’. ‘
‘Ook kwam het voor dat de overledene een dag op de kamer lag voordat het stoffelijk overschot werd opgehaald. Er ontstond dan een speciale geur’.
De ziekenzaal bevond zich op de eerste verdieping. Een lift was er niet. ‘Je moest als leerling helpen bij het vervoer van de overledene. Dit gebeurde via een steile trap. Het was dus zwaar werk. Een keer overkwam het ons dat de overledene niet goed was vastgesnoerd en voor ons uit de trap afgleed. Zoiets vergeet je niet meer’.
‘Tijdens deze stageperiode bevond mijn slaapkamer zich op de tweede verdieping in het Hoofdgebouw. Dit was de plaats voor de mannelijke leerlingen. Lopend over de gangen naar de andere kant van het hoofdgebouw kwam je langs talloze potten met hersenen (op naam), die waren gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Ook liep je langs archieven van het personeel die je toentertijd als je het wilde vrij kon inzien’.
‘De eetzaal was te vinden in het economiegebouw en hier gebruikten we dus onze maaltijden, niet doorlopend maar op vaste tijden. We werden bediend door de keukendames. Verpleegkundigen, paviljoens-hoofden en verder intern wonend personeel aten hier hun warme maaltijd. De hoofden zaten aan een lange tafel, daar was dus voor ons geen plaats. Er werd uit de bijbel gelezen en gedankt door een van de afdelingshoofden’.
‘Eenmaal per maand kregen we het verdiende geld. Bankrekeningnummers hadden we niet. Al het personeel stond in een lange rij achter het Hoofdgebouw soms tot aan het Economiegebouw. Binnen werd bij het eerste loket je geld uitgeteld en klopte het, dan ging alles weer in het bekende bruine zakje en moest je bij het volgende loket tekenen voor ontvangst’.
Zuiderpaviljoen mannen Oost 3 Opname en Observatie; derde stage
‘Kwam je voor je stage hier te werken, dan behoorde je tot de elite ten opzichte van de andere paviljoenen. Met een collega Jan Batterink had ik daar een tweekamerflat met douche, toilet en eigen ingang. De ingang was wel direct verbonden met de gang waar ook de slaapvertrekken van de patiënten waren gesitueerd. Dat waren slaapzalen voor acht patiënten als ik me dit goed herinner. De zalen onderling waren verbonden door glazen ramen met gordijntjes er voor. Bij de bouw was er kennelijk rekening mee gehouden dat je de zalen met één blik kon overzien. Verder waren er nog enkele kamers.
Maaltijden voor de medewerkers op het Zuiderpaviljoen werden gebracht door de Centrale Keuken.
‘In het midden van het gebouw beneden was de stafgang. Op de eerste en tweede verdieping woonden verpleegsters in opleiding voor het B diploma en gediplomeerde verpleegsters. De (aspirant-)verpleegsters werkten zowel aan de vrouwen- en de mannenkant. Als je nachtdienst had aan de voorkant was het een welkome afleiding om een bezoek aan de verpleegsters te brengen, al was dit te strengste verboden’.
‘In het midden van het gebouw aan de voorkant op de tweede verdieping was een pauzeruimte. Hier werd ook gegeten. Met een voedingslift kwam het eten naar boven. Er was huishoudelijk personeel aanwezig bij de bediening van de maaltijden voor het personeel’.
‘De verpleegkundige leiding vond plaats door een paviljoens-hoofd, een assistent-hoofd en een waarnemend hoofd’.
Er was in die jaren (maar) één psychiater verbonden aan deze afdeling voor alle aanwezige patiënten.
Arts assistenten in opleiding kwamen hier voor hun stage ervaringsperiode. Zij namen zelf patiënten op en werden gecoacht door een psychiater.
De afdeling was opgedeeld in een zogenoemde voorkant open en een achterkant gesloten.
Aan de achterkant waren de deuren gesloten. Hier vonden de opnames plaats. Er waren twee slaapzalen met een aantal kamers en er waren twee separeers.
‘Je werkte hier altijd met z’n tweeën. Bij opname kwam de patiënt eerst in bad en vond er een gesprek plaats met patiënt en eventuele familie. Ik kan me een patiënt herinneren waarvan de benen waren ingezwachteld en dik ingesmeerd met lagen teer, om alles bijeen te houden. De man was schipper en bezig met het teren van zijn boot toen hij met een juridische maatregel, een inbewaringstelling, werd opgenomen. Van de patiënten die werden opgenomen, werd een opnamerapport geschreven door verpleegkundigen. Nog op dezelfde dag werd het verslag gelezen door de psychiater. Wij hoorden er niets meer van’.
‘Gezamenlijk behandeloverleg vond niet plaats. Overleg met de psychiater had je wel op de afdeling en ook bij gewelddadige incidenten was de psychiater benaderbaar’.
Regelmatig hield de psychiater met het afdelingshoofd een ronde langs de patiënten van de achterzaal.
‘Strijd was er nogal eens bij verzoeken tot opname van gedetineerde patiënten. Er werd druk uitgeoefend om deze patiënten een behandeling te geven op Dennenoord. Dat gaf veel weerstand bij de aanwezige medewerkers, omdat die zichzelf en de omgeving niet toegerust vonden op deze problematiek’.
Alle patiënten kregen een lichamelijk onderzoek, er werd bloed geprikt en een thorax foto gemaakt. Laboranten had je niet op Dennenoord. Bloedprikken werd toentertijd gedaan door het afdelingshoofd.
Achter het Zuiderpaviljoen stond het activiteitengebouw Molenmeer. Hier waren begeleiders. Ook namen patiënten deel aan het plantsoen onderhoud op Dennenoord. De begeleiders, de psychiater en de verpleging hadden niet een geregeld overleg.
De elektroshocktherapie was een veel toegepaste behandeling in deze jaren. ‘In het Zuiderpaviljoen vond deze behandeling plaats in de onderzoekskamer op de gesloten afdeling. Voor de patiënt was het een angstaanjagend gebeuren. Een roesje en een spierverslappend middel had je niet. Alles ging tot aan de stroomstoot toe in volle bewustzijn van de patiënt en het bleef niet bij één behandeling. Sommige patiënten knapten (tijdelijk) van de shockbehandeling op maar velen ook niet. De beste resultaten werden geboekt bij mensen met endogene depressies; zowel tijdelijk, langdurig of blijvend. Veel patiënten beleefden deze behandelvorm als een bestraffing. Er waren patiënten die zich heftig verzetten. Er waren altijd twee verpleegkundigen ter plekke aanwezig om bij schudkrampen lichaamsdelen te beschermen om beschadigingen te voorkomen. Eén keer maakte ik mee dat een patiënt een hartstilstand kreeg en daaraan is overleden. Het vermoeden was dat hij te veel stroom toegediend had gekregen. De inspectie deed onderzoek en wij werden ondervraagd. Obductie vond plaats waarna werd vastgesteld bleek dat hartfalen de oorzaak was van het overlijden’.
‘Het paviljoens-hoofd zr Boer was geen makkelijke vrouw in de omgang. Vooral medewerkers die nauw met haar moesten samenwerken hadden het zwaar te verduren want de inzichten verschilden nogal eens. Deze collega’s kwamen dan op de gesloten afdeling stoom af blazen. Dit paviljoens-hoofd was ook sterk gericht op het doen van huishoudelijk werk. Wij stelden ons verdekt op met de sopdoeken in de hand in de keuken voor een pauze. Zodra we hoorden dat ze de deur opende waren we weer aan het werk ‘! Een keer kregen we een patiënt die verward werd opgenomen en bij de ontmoeting van het afdelingshoofd reageerde met “wat doe jij hier, Trijntje, moet je niet bij je vader en moeder zijn?” Ze kwamen uit hetzelfde dorp. Flinke lol hadden de leerlingen en verpleegkundigen van dit voorval’.
‘Voor het behalen van je B diploma moest je naast examens in de bekende vakken ook een gesprek voeren met een patiënt in aanwezigheid van de examinator. Deze patiënten kwamen van verschillende paviljoenen naar het hoofdgebouw en werden gebracht door verpleegkundigen. Van dit gesprek moest je een verslag maken, vervolgens werd het gesprek en het verslag beoordeeld met een cijfer. Het coördinerend verpleegkundig hoofd gaf ons het advies om geen diagnoses te noemen in het verslag want dat mocht je niet doen als leerling verpleegkundige. Naar aanleiding van je verhaal moest de psychiater een voorzichtige diagnose kunnen stellen. De geslaagden kwamen bijeen in de bestuurskamer en stonden in rij de verhalen van de Geneesheer-Directeur J.de Wilde aan te horen. Vervolgens moest je de geheimhoudingsbelofte uitspreken en je handtekening zetten onder het behaalde diploma. Je kreeg een broche en/of speld met het zwarte kruis, met de verplichting deze te dragen tijdens de dienst’.
Als leidinggevende in een turbulente tijd
‘Vrijwel direct na mijn diplomering nam ik ontslag bij Dennenoord met als bedoeling de verpleegkundige A opleiding in het Diaconessen ziekenhuis in Groningen te volgen. In dit ziekenhuis behaalde ik het A diploma, werkte nog een halfjaar op de operatiekamer van het ziekenhuis en nam ontslag. Opnieuw ging ik naar Dennenoord en werd assistent-hoofd in paviljoen 3 (Rozenhof). Kort daarna werd ik gevraagd om als waarnemend-hoofd te gaan werken op de opname-observatie afdeling voor vrouwen gevestigd in het Zuiderpaviljoen. Dat was toentertijd uniek voor Dennenoord: een man die kwam te werken op een vrouwen afdeling. Na een turbulente periode – want het assistent-hoofd ging met zwangerschapsverlof/ontslag en kort daarop ging het afdelingshoofd met een burn-out op ziekteverlof en uiteindelijk met ontslag stond ik samen met het team voor het runnen van de afdeling. De verpleegkundig adjunct-directeur zr. J. Risseeuw vroeg of ik afdelingshoofd wilde worden. Ze had overlegd met de psychiater van de afdeling en die vond dit een uitstekend idee. Zo ging dat toen, begin jaren 70. Dat heb ik 15 jaren mogen doen en na een reorganisatie vertrok ik als afdelingsleider naar de afdeling Wonen’.
‘Op het Zuiderpaviljoen vrouwen hadden we een mooie tijd want je was jong onder de jongeren en na een korte tijd met één psychiater gewerkt te hebben waren er drie psychiaters. Dat gaf nogal eens problemen in de samenwerking. Voor hen was het werken op de opnameafdeling het mooiste, het meest gevarieerde, ze deden ervaring op, maar hun ‘kijk op de patiënt’, welke inhoud aan de behandeling te geven, verschilde nog al eens. Dat bleek vooral met de koffiepauzes op mijn kantoor. Op de meeste andere paviljoenen verbleven langdurig opgenomen patiënten en daar hadden ze weinig zin in; in de ernstige aanhoudende psychiatrie zagen ze geen behandelmogelijkheden. Daar moesten volgens de toenmalige inzichten de psychologen werken. De toenmalige Geneesheer Directeur ondersteunde dat. In de begintijd hadden we weinig personeel en konden we het dienstrooster niet rond krijgen. Vaak moest ik dan diensten vervullen op de afdeling, met als voordeel dat ik goed op de hoogte was van wat er speelde’.
‘Als een patiënt werd opgenomen moest je bloed afnemen. Dat deed het afdelingshoofd want laboranten had je nog niet. Ook bij de vrouwen had je een open – en een gesloten afdeling. Opnames kwamen eerst op de gesloten afdeling’.
‘Het eerste wat we hebben kunnen organiseren was een ochtendoverleg op de gesloten afdeling om over dag- en nachtervaringen met patiënten te spreken in aanwezigheid van een psychiater, die informeerde en gaf aanwijzingen voor benadering van de patiënten’.
‘Op een avond dat we dienst hadden op de afdeling kregen we een acute opname. De vrouw was hoogzwanger en zou psychotisch zijn. De huisarts durfde het thuis niet langer aan. Ze kreeg thuis al wel een antipsychoticum. Ze bleek van dit medicijn ernstige bijverschijnselen te hebben, met aangepaste medicatie verdwenen de klachten. Na een paar dagen ging ze met ontslag. Bij de gemeente Anloo werkte haar man. Als architect beoordeelde hij bouwtekeningen. Wij hadden thuis verbouwplannen dus leverde ik mijn bouwtekening in bij gemeentewerken. De man herkende mij als de verpleegkundige die zijn vrouw had opgenomen. Binnen 3 dagen was er een akkoord op mijn tekening’.
‘In latere jaren hadden we weer één psychiater voor de afdeling. Met hem kwamen meer overleggen tot stand. We maakten observatieverslagen en er werden behandelplannen geformuleerd en evaluaties over de patiënten kwamen tot stand. Dit was noodzakelijk omdat meerdere vakrichtingen werkten met de patiënten. De psycholoog, activiteitenbegeleiders, creatieve expressie therapeuten, psychomotore therapie en zelfs de geestelijk verzorger deden mee met de besprekingen. Er werden verslagen gemaakt en ingezonden naar het secretariaat die alles bundelde en de planning verzorgde voor een vervolgoverleg over de patiënt’.
De psychomotore therapie was nieuw voor Dennenoord. In groepsverband maar ook individueel vond behandeling plaats. Achter de kerk waren behandelruimtes en de sportzaal in de Kimme werd daarvoor gebruikt. Het hele team moest hier ervaringen opdoen met Pesso en andere behandelvormen. Het aanraken van elkaar en de gevoelens die het bij je opkwamen moest je kunnen beredeneren. Het was voor de therapeut ook belangrijk ervaring op te doen. De sportzaal in de Kimme werd gebruikt door groepen patiënten.
‘Op het Witte Huis was een verpleegkundige werkzaam voor de daar aanwezige patiënten. De patiënten in het Witte Huis hadden een tijd doorgebracht op het Zuiderpaviljoen. Ik herinner me een incident met een meisje die zich had opgehangen aan een van de buizen van de verwarming. Ik werd toen gebeld om direct te komen. Het lukte de verpleegkundige niet haar los te snijden, maar we waren ook te laat. Ook naar paviljoen 9 (Reehorst) werden patiënten overgeplaatst voor revalidatie. Je verhangen aan de verwarming was ondenkbaar’!
‘Geregeld kwamen de paviljoens-hoofden bijeen in de zo genoemde verpleegkundige commissie voor het bespreken van gezamenlijke onderwerpen. Ik herinner mij een overleg in aanwezigheid van Dr. S. die zich af vroeg af wat wij er van vonden dat hij Dr. de W. zou vervangen als Geneesheer Directeur toen die was vertrokken. Een wonderlijk moment, want het was zeer ongebruikelijk dat een psychiater ons vroeg wat wij van iets vonden’. Vanaf toen brak er een intensieve periode aan van veel overleg met dhr. Sonneveld, een ad-interim manager die ons had uitgenodigd om een bijdrage leveren aan het toekomstig behandelbeleid van Dennenoord. Hij stelde het Ziekenhuis behandelbeleidsteam (ZBBT) samen, bestaande uit deelnemers van verschillende beroepsgroepen. Het was de opmaat naar differentiatie van behandelvormen op het terrein. Paviljoenen kregen een functiebenaming’.
Rond deze tijd waren er ook meer veranderingen want de uniformen gingen uit. Mannen en vrouwen werden zowel op Oost en West van het Zuiderpaviljoen opgenomen. De onderlinge omgang werd soepeler en het elkaar tutoyeren werd normaal gevonden. Al vergde dat voor menig verpleegkundige wel aanpassing. De langer werkzame verpleegkundigen waren gewend aan hiërarchische gezagsverhoudingen. Ook de artsen worstelden met de verandering in gezagsverhoudingen. Veel met name oudere psychiaters wilden liever als dokter aangesproken blijven.
Voor de verpleging werd het persoonlijk begeleiderschap ingevoerd. Dat hield in dat een verpleegkundige een aantal patiënten kreeg toegewezen met als taak de relatie te onderhouden met de patiënt en de familie en voor het behandeloverleg een verslag te schrijven.
Ook op de vrouwenkant werd regelmatig geshockt. Er waren ook arts-assistenten uitgenodigd om het shocken mee te maken. Sommigen weigerden. Ook enkele verpleegkundigen wilden dit liever niet mee maken. Altijd moest het afdelingshoofd aanwezig zijn.
‘Bij een van de arts-assistenten kwam het bij een patiënt tot een wel heel erg intieme relatie. De toenmalige Geneesheer-Directeur heeft er voor gezorgd dat hij zijn stagetijd kon afmaken in Franeker. Dat vond ik heel netjes’.
‘Op de gesloten afdeling ging het er soms heftig aan toe, op momenten heel moeizaam, vooral bij gedwongen separaties en het geven van injecties. We moesten soms extra hulp inroepen, dat vroeg tijd en gaf spanning. De communicatie om elkaar te bereiken bestond vaak nog uit het directe face-to-face contact. Soms moest je snel vertrekken om de deur op slot te kunnen doen’.
‘Een keer kregen we een opname van een vrouw uit Suriname die zogenaamd door Voodoo religie haar kind thuis had vermoord in de badkuip. Ze bleek ernstig psychotisch te zijn en knapte na injecties en medicatie weer op. Mij blijft het bij hoe zij er onder leed haar kind vermoord te hebben. Er moest ook nog een rechtszaak volgen’.
Gedurende meerdere jaren werden volleybaltoernooien gehouden tussen de paviljoenen. Verpleegkundigen en behandelaren namen hier aan deel. De vrijdagen werden afgesloten met een borrel in de Schakel of bij café de Drentse Aa in Schipborg.
Ook werden feestjes gevierd, vaak bij iemand thuis, zo ook in Schipborg. Dan werden barbecues en vlees gerechten meegenomen. Met veel muziek werd tot in de vroege uurtjes in de buitenlucht gefeest. In de morgen werden de afgekloven kippenbotjes die overal lagen opgeruimd. De geluidsboxen die de creatief expressie therapeut Ko Vester meenam gaven zoveel geluid dat de mensen in de omgeving klaagden.
‘Suïcides hebben we op de afdeling niet meegemaakt. Wel vonden suïcides buiten de afdeling plaats. Onder meer op het treinspoor of verdrinkingen in de zandafgravingen aan de Tienelsweg. Wij moesten dan de patiënt identificeren op het politiebureau en dat was bijzonder heftig. Soms herkende je iemand alleen maar aan een kledingstuk. Ik herinner me nog dat twee zusjes waren opgenomen. Het ene zusje wierp zich voor de trein bij Tynaarlo. Er volgde een terugblik op het gebeuren met de psychiater en verpleegkundigen en een zaal bespreking met alle patiënten die haar gekend hadden. Het overgebleven zusje werd apart gesproken. Beiden verbleven op de open afdeling’.
‘Tijdens een bezoekuur hebben wij het meegemaakt dat met een bezoek aan oma een jongetje is verdronken in de vijver tussen het Zuiderpaviljoen en het Hoofdgebouw. We hebben de begrafenis in Anloo toen bijgewoond’.
‘Drugdealers zwierven rond de paviljoenen om drugs te verkopen aan de voor hen bekende patiënten. Een keer trakteerde een patiënt ons bij het afscheid op cake als dank voor de behandeling. Het probleem was dat er drugs aan waren toegevoegd, maar dat wisten we niet. Een van de collega’s werd daarop draaierig na een plak cake en moest een moment plat liggen’.
‘Anorexia patiënten vergden een bijzondere behandeling. Ze moesten dagelijks gewogen worden. Het samen eens worden over de te volgen behandeling lukte vaak niet. De patiënten waren heel slim om ongemerkt alles weer uit te spugen. Kwamen de veelal jonge vrouwen onder een bepaald gewicht dan volgde een separeertijd en werd sondevoeding gegeven. Dat was voor de patiëntes een vervelende ingreep. Niet zelden verzetten ze zich tegen het inbrengen van de sonde. Ook automutilatie kwam veel voor bij deze patiënten. Bij de behandeling was ook na een crisisperiode de psychomotore therapie betrokken; bij deze therapievorm stond de lichaamsbeleving centraal’.
‘We maakten ook een uitbreiding mee met een aanbouw aan het bestaande gebouw. In de wandelgangen genoemd ‘de pukkel’ Een uitbreiding met kamers en twee separeer kamers. Een gesloten afdeling waar ook opnames plaats vonden. In het midden was een verpleegpost met rondom glas om zicht te kunnen blijven houden op de afdeling. Verpleegkundigen vonden dat niet leuk: je had het gevoel in een aquarium te zitten’.
‘Een doofstomme jongen was bij opname flink psychotisch en agressief waardoor we hem wel moesten separeren en sederen. De volgende ochtend troffen we hem levenloos aan. De politie kwam gelijk over de vloer en een gesprek vond plaats met de inspectie. De toen aanwezige psychiater en wij moesten ons dus verantwoorden. Het vermoeden was dat de arts een te hoge dosis had voor geschreven. Ook was het mogelijk dat de verpleegkundige teveel had gespoten. Bewijs kon niet geleverd worden. Een gesprek met de ouders verliep wonderlijk genoeg van hun kant met veel begrip’.
‘Een opname van een mevrouw met een postnatale depressie was een feest voor de vrouwelijke verpleegkundigen. Na enige tijd van behandeling met antidepressiva kwam voor begeleiding de baby naar de afdeling en volgde een intensieve tijd van behandeling en observatie van de moeder met haar kind om te zien hoe de relatie moeder-kind verliep. Enkele verpleegkundigen werden hiermee belast en dat deden ze maar al te graag’.
‘De pottenbakkerij bevond zich in de Molenmeer, in een gebouw achter het Zuiderpaviljoen. Hier heerste een rustgevend klimaat en een weldaad voor de patiënten. Ze hoefden niets en dronken alleen maar koffie en maakten een praatje of gingen schilderen of werkten aan de draaischijf. Er was een professioneel kunstenaar en een pottenbakker aanwezig voor het bieden van hulp. Veel patiënten gedijden goed in deze accepterende omgeving’.
‘Ook was er op de Molenmeer een creatief expressie therapeut die ontdekkend bezig was met de patiënten waarbij ze moesten vertellen wat het getekende of geschilderde bij hen opriep’.
De meeste patiënten waren bezig in een ruimte waar de activiteitenbegeleider de scepter zwaaide.
Voor onderzoek en testen bij de psycholoog gingen patiënten naar het psychodiagnostisch centrum. De psychiater gaf veelal een vraagstelling mee. Bij besprekingen was de psycholoog aanwezig. Testen werden gedaan door assistenten.
In de begintijd was er gedurende vele jaren een aanhoudende strijd in het behandelbeleid en uitvoering tussen psychiater en psycholoog. Na verloop van tijd veranderde dit en kreeg de psycholoog ook een actieve rol in de behandeling; hierdoor wonnen zijn interventies aan waarde.
Afsluitend. Zo omstreeks 1980 hadden veel veranderingen plaatsgevonden en waren ontwikkelingen in gang gezet. Het uniform was afgezworen, je sprak elkaar aan met de voornaam, de afdelingsorganisatie democratiseerde, patiënten en medewerkers kregen een stem. Het medisch model begon plaats te maken voor samenwerkingsmodellen tussen de bij de behandeling betrokken disciplines. De huisvesting voor de patiënten werd gewoner, minder ziekenhuisachtig, met meer leefruimte voor het individu. De medewerker was al tien jaar eerder buiten het zorglandgoed gaan wonen. Achteraf kunnen we zeggen dat de volgende fase: zorg buiten de instelling in de eigen leefomgeving, met een rol van de naasten, in de startblokken stond.
Jan-Barend de Vries, april 2024